SGA-Consultancy

  • Twitter
  • Google Plus
  • Linked in
  • Facebook

Subsidieregeling praktijkleren 2014

Ultimo 2012 is het al aangekondigd door het kabinet: de Afdrachtvermindering Onderwijs zal per 1 januari 2014 als fiscale faciliteit worden afgeschaft en deze zal worden vervangen door een (beperktere) subsidieregeling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Onduidelijk was echter hoe de nieuwe subsidieregeling er in 2014 uit zal komen te zien en of er sprake zou zijn van een overgangsregeling voor de ultimo 2013 nog lopende opleidingstrajecten, die tot dat moment nog in aanmerking kwamen voor Afdrachtvermindering Onderwijs. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 23 mei 2013 de voornemens van het kabinet kenbaar gemaakt over de opzet en inhoud van deze nieuwe subsidieregeling. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om werkgevers financieel te blijven stimuleren om leerwerkplaatsen aan te bieden, wordt de (vooral op de technische opleidingen gerichte) subsidieregeling Praktijkleren ingevoerd. Het doel van deze nieuwe subsidieregeling sluit goed aan bij de regeling voor sectorale plannen en het Techniekpact. De subsidieregeling wordt vooral gericht op de groepen in een kwetsbare positie waar bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid een groot probleem is, op sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening wordt verwacht (met name de technische beroepen) en op wetenschappelijk personeel dat onmisbaar is voor onze kenniseconomie.

De Subsidieregeling praktijkleren, Stcrt 31-10-2013, nr. WJZ/560472 (10532)

De nieuwe subsidieregeling Praktijkleren is bedoeld voor de volgende doelgroepen:
●       Deelnemers in het MBO die een opleiding volgen in de beroepsbegeleidende Leerweg (de BBL);
●       Studenten die een HBO opleiding volgen in de techniek (inclusief sector ‘agro’), bestaande uit een combinatie van leren en werken. De werkcomponent moet onderdeel uitmaken van de opleiding. Dat geldt voor zowel duaal als deeltijd HBO;
●       Werknemers die tijdelijk zijn aangesteld of een arbeidsovereenkomst hebben bij een universiteit of een onderzoeksinstituut om zich verder te bekwamen tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper. Over hun loonkosten moeten afspraken zijn gemaakt met een privaatrechtelijke rechtspersoon of TNO/DLO (sector ‘agro’);
●       Werknemers van een privaatrechtelijk rechtspersoon of TNO/DLO, met een loon dat overeenkomt met dat van een promovendus. Deze werknemers moeten promotieonderzoek doen op grondslag van een overeenkomst tussen die organisatie en een universiteit, die over de begeleiding van het promotieonderzoek van de betreffende werknemer gaat.

De volgende doelgroepen komen dus vanaf 2014 niet langer voor subsidiering in aanmerking:
●        Deelnemers aan een MBO-BOL-opleiding;
●        Leerlingen die een leerwerktraject volgen in het VMBO;
●       Voormalig werklozen die werden opgeleid tot startkwalificatie, aangezien het een mogelijke samenloop met de groep MBO-BBL betrof;
●       Personen die via een EVC-traject (Elders Verworven Competenties) een ervaringscertificaat halen;
●       Studenten die een niet-technische HBO opleiding volgen, zoals economie, zorg en onderwijs.

Er komen dus minder doelgroepen voor subsidiering in aanmerking dan het geval was voor de bestaande afdrachtvermindering. Dat heeft ermee te maken dat het praktijkdeel bij de niet meer aangewezen leertrajecten ondergeschikt is aan het onderwijsdeel, de begeleidingsinzet vanuit het leerbedrijf significant lager ligt dan bij kwetsbare groepen, er voor de betreffende doelgroepen ook al andere sectorgewijze stimuleringssubsidies bestaan en omdat de omvang van de subsidiebedragen niet in verhouding staat tot de administratieve lasten en uitvoeringskosten.

Het is de bedoeling dat de Subsidieregeling praktijkleren voor bedrijven zo weinig mogelijk administratieve lasten met zich mee zal brengen. De voorwaarden voor leerwerkplaatsen zijn opgenomen in de artikelen 5, 7, 9 en 11 van de regeling.

Overgang WVA naar Subsidieregeling praktijkleren
De Subsidieregeling praktijkleren treedt per 1 januari 2014 in werking. Onder studiejaar, zie artikel 30 lid jo. artikel 1 sub m, wordt voor 2014 verstaan de periode van 01 januari 2014 tot en met 31juli 2014. Dat betekent dat werkgevers tot 1 januari 2014 de afdrachtvermindering onderwijs kunnen claimen op grond van de WVA en dat alleen voor het resterende deel van het studiejaar een tegemoetkoming vanuit deze Subsidieregeling kan worden ontvangen. U moet er als werkgever rekening mee houden dat u gedurende de periode vanaf 01 januari 2014 tot eind 2014 de ‘gemiste WVA’ moet voorfinancieren.

Ter stimulering van het gebruik van de regeling wordt in dit eerste jaar zoveel mogelijk van het beschikbare bedrag aan subsidie verstrekt. Daarom is geregeld dat ook in dit eerste jaar tot ten hoogste 2.700 euro per plek aan subsidie kan worden ontvangen. Feitelijk kan een werkgever daardoor in het eerste jaar in een kortere periode evenveel subsidie ontvangen als in de jaren daarna voor een volledig studiejaar.

Omdat de werkgever tot 1 januari 2014 afdrachtvermindering onderwijs kan claimen op grond van de WVA, kan de werkgever voor het studiejaar 2013/2014 meer middelen ontvangen dan onder de huidige WVA. Dit laatste is uiteraard wel afhankelijk van het totaal aan gerealiseerde leerwerkplaatsen waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Opleidingsbedrijven
Voor de opleidingsbedrijven is als overgang een extra voorziening getroffen. Deze bedrijven kunnen na de eerste drie maanden in 2014 al een aanvraag voor subsidie indienen. Per begeleide deelnemer kunnen zij dan al een bedrag van ten hoogste 1.000 euro ontvangen. Als zij voor 15 september dan ook een reguliere aanvraag indienen voor het studiejaar 2014, wordt die subsidie verlaagd met de eerder verstrekte middelen. Reden voor deze aparte regeling voor opleidingsbedrijven in het eerste jaar is hun bijzondere positie bij de beroepsopleiding. Opleidingsbedrijven zijn als stichting of vereniging zonder winstoogmerk vervullen tussen onderwijs en bedrijfsleven. Opleiden via een opleidingsbedrijf geeft de deelnemer de garantie dat hij tot aan zijn diploma een leerwerkplaats heeft, doordat leerlingen een overeenkomst hebben bij een collectief, zijnde het opleidingsbedrijf. Gedurende de hele opleiding liggen de werkgeversrisico’s bij het opleidingsbedrijf, deze betalen alle kosten van de deelnemer (waaronder salaris en vergoedingen en loonheffingen), terwijl de deelnemers niet worden opgeleid voor economische activiteiten bij het bedrijf zelf. Opleidingsbedrijven zijn namelijk opgericht met als enige doelstelling het opleiden van vakbekwame medewerkers binnen de sector techniek. Omdat deze organisaties vanwege deze specifieke reden behoefte hebben aan eerdere betaling van de vergoeding wordt daar als overgang eenmalig in voorzien. Zij krijgen daarbij niet meer middelen dan andere werkgevers, zij krijgen alleen een deel daarvan eerder.

Administratieve verplichtingen
Bij de aanvraag hoeven geen documenten meegezonden te worden. Wel moet een werkgever beschikken over een overeenkomst op basis waarvan de begeleiding heeft plaatsgevonden, de administratie van de aanwezigheid van de deelnemer of student en de administratie van de werkzaamheden van de deelnemer of student die leiden tot het behalen van het praktijkdeel bij de werkgever.