De rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 27 juni 2013 bepaald dat de Belastingdienst rente op heffingsrente dient te betalen.
Feiten:
– voorlopige aanslag VpB over 2007 is op 22-09-2009 ambtshalve verminderd;
– belastingdienst vergoedt geen heffingsrente;
– belastingplichtige maakt bezwaar en bij beslissing van 20-12-2011 wordt een bedrag van € 32.534,00 aan heffingsrente toegekend;
– belastingplichtige stelt de belastingdienst bij brief van 13-01-2012 mbt de betaling van de wettelijke rente in gebreke;
– verzoekt een beslissing zoals bedoeld in artikel 4:99 Awb en
– bij brief van 02-04-2012 wordt bericht dat geen wettelijke rente aan belastingplichtige is verschuldigd.
Rechtsvraag:
– Is de belastingdienst de wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag van € 32.534 dat verweerder bij uitspraak op bezwaar en feitelijk uitbetaald op 21 december 2011 aan heffingsrente heeft vergoed vanwege vermindering van de voorlopige aanslag VpB 2007?
– Moet de wettelijke rente worden berekend op grond van art. 6:119 dan wel art. 6:119a BW en
– Vanaf welk moment moet de wettelijke rente moet worden berekend.
Stellingen:
Belastingplichtige stelt dat de heffingsrente verschuldigd was op het moment dat de voorlopige aanslag werd verminderd en de belastingdienst meent dat pas vanaf het moment dat het arrest van de Hoge Raad werd gewezen, derhalve vanaf 30-09-2011, alsnog heffingsrente over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007, werd verschuldigd.
De belastingdienst wijst nog op artikel 4:103 van de Awb waarin is bepaald dat afdeling 4.4.2 van de Awb niet van toepassing is indien bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Zij stelt, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat dit artikel van toepassing is omdat in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een eigen regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is opgenomen, namelijk de regeling omtrent heffings- en invorderingsrente.
Beslissing:
De rechtbank oordeelt dat “de Hoge Raad juist heeft beslist dat het de inspecteur weliswaar vrij staat een voorlopige aanslag ambtshalve te verminderen, maar dat hij op basis van het evenredigheidsbeginsel wel een tegemoetkoming voor het rentenadeel moet verlenen”. Dit betekent dat op het moment van de vermindering van de voorlopige aanslag VpB 2007, dus op 22-08-2009, voor de belastingdienst de verplichting tot vergoeding van heffingsrente ontstond.
De rechtbank: “nu verweerder pas op 21 december 2011 aan deze verplichting heeft voldaan, is hij in de tussenliggende periode in verzuim geweest als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat verweerder op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en 4:100 van de Awb wettelijke rente, berekend ogv art. 6:119 BW, is verschuldigd vanaf 6 weken na 22 augustus 2009, derhalve vanaf 4 oktober 2009 tot het moment van de feitelijke betaling”.
De rechtbank volgt de belastingdienst niet in zijn standpunt omdat in de regeling van de AWR het verschuldigde belastingbedrag de grondslag vormt voor de berekening van de heffings- dan wel invorderingsrente, terwijl in het onderhavige geval juist de heffingsrente grondslag voor de rentevergoeding vormt. Voor een dergelijke situatie is in de wet geen andere regeling getroffen, zodat de uitzonderingsbepaling van artikel 4:103 van de Awb geen toepassing vindt.
Conclusie:
De uitkomst van deze zaak is van belang voor belastingplichtigen die in de periode voor 30 september 2011 – heffingsrente werd daarvoor niet in alle gevallen vergoed – te veel belasting hebben betaald.
Cassatie:
De Belastingdienst heeft sprongcassatie aangevraagd bij de Hoge Raad.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2013:1259